Bert Jansen

Door de titel herken je het beeld als een miereneter, met zijn hoge rug en de typische langgerekte snuit aan de grond, snuffelend. Zonder de titel zou het beeld een abstracte constructie kunnen zijn en de snuit één van de zeven punten waarmee het beeld op de grond staat. Vanaf zijn eerste werken omstreeks 1930 is de keuze tussen abstract en figuratief nooit aan de orde geweest voor Alexander Calder. Daarin is hij te vergelijken met zijn vrienden Joan Miró en Jean Arp. Evenals bij hen is er een verwijzing naar de dieren- en plantenwereld met poëtische, biomorfe vormen.

Het grensgebied tussen abstract en figuratief wordt door Calder vertaald in een spel met dimensies, ergens tussen de vlakke tekenkunst en de ruimtelijke beeldhouwkunst in. Er is in zijn werk altijd sprake van een wisselwerking tussen platte en ruimtelijke delen. Een bolvorm bijvoorbeeld construeert hij door twee cirkels haaks op elkaar te zetten. Ook Le Tamanoir (de miereneter) is uitgevoerd in platte elementen die onder verschillende hoeken tegen elkaar zijn geplaatst. Van de kijker wordt verwacht dat hij zijn verbeelding gebruikt en de tussenruimte tussen de vlakke vormen ziet als een deel van het geheel. In de driedimensionale constructie ontstaat vervolgens de voorstelling van een miereneter op monumentale schaal.

Calder volgde eerst een ingenieursopleiding, maar geleidelijk werd hij naar de kunst getrokken. Hij begon als illustrator. Samen met zijn vrouw woonde hij vanaf 1926 voor langere perioden in Parijs waar hij vriendschap sloot met de kunstenaars van de avant-garde die zich daar hadden verzameld. In die kring trok hij de aandacht met figuren, portretten en karikaturen getekend in metaaldraad. Vooral zijn ‘circus’, een constellatie van tentpalen en gestreepte doeken, een arena, dieren en hun temmers, trapezes en acrobaten, alles verpakt in enkele koffers, had veel succes. Bij het installeren trad Calder op als spreekstalmeester.

In 1932 maakte Calder zijn entree in de Parijse kunstwereld met een tentoonstelling in Galerie Vignon. Hij toonde daar geometrisch-ruimtelijke constructies die met de hand of door een motor in beweging werden gebracht. Daarmee leek Calder aansluiting te zoeken bij het constructivisme, alleen verzachtte hij de abstracte strengheid daarvan met speelse verwijzingen, bijvoorbeeld naar een zonnestelsel met rondcirkelende planeten. De daadwerkelijke overgang in Calders werk naar een geometrische vormentaal hangt samen met een bezoek aan Mondriaans atelier in 1930, waar hij vooral onder de indruk was van de gekleurde rechthoeken die Mondriaan op de muur had bevestigd.

Evenals Mondriaan wilde Calder wetmatige ordening in beeld brengen, maar op een meer dynamische manier. Niet de statische ordening, maar de beweging en het evenwicht in de natuur werden zijn uitgangspunt. Calder ging er toe over de geometrische vormen in een ruimtelijke context te plaatsen, zoals hij dat had gezien bij Naum Gabo, en bracht ze in beweging. Bij de tentoonstelling in 1932 bedacht Duchamp een naam voor dit type werken: ‘mobiles’. Toen Arp dat later hoorde zei hij: ‘En hoe heten die dingen dan die je vorig jaar maakte? Stabiles?’ Sindsdien worden deze beide benamingen gebruikt om alle werk van Calder te karakteriseren, ook zijn latere beelden. Vooral ‘mobile’ is een populaire soortnaam geworden, even gangbaar als ‘sculptuur’ of ‘schilderij’. Met die naam worden nu de werken aangeduid waarmee Calder aan het eind van de jaren dertig bekend werd: groepsgewijs gearrangeerde, gekleurde vormen die in een delicaat evenwicht aan een constructie van staaldraad hangen en volgens de regels van het toeval in de wind of de tocht bewegen. In die mobiles komen de invloeden samen die Calder in Parijs onderging van Arp, Mirò, Mondriaan en Gabo. Onder zijn trefzekere ingenieurshanden ontstonden ‘objecten die alleen op zichzelf betrekking hebben, gedefinieerd door hun beweging die ze in de natuur opvangen en tegelijk weergeven’, aldus de filosoof J.P. Sartre.

Omdat mobiles afhankelijk zijn van de wind functioneren ze beter buiten dan binnen. Daarom ging Calder ook de voet ontwerpen waaraan het bewegende deel kon worden bevestigd. Uit deze staanders ontwikkelden zich later de monumentale ‘stabiles’, zoals Le Tamanoir. Dit beeld dateert van 1963, toen Calder al werd beschouwd als een van de leidende kunstenaars van zijn generatie. Hij nam deel aan belangrijke tentoonstellingen in Parijs en Amsterdam en aan de Documenta in Kassel, waar Le Tamanoir in 1964 is geëxposeerd. Le Tamanoir werd in 1963 door de gemeente Rotterdam aangekocht bij Galerie Maeght in Parijs, voor de nieuwbouwwijk Hoogvliet. Die kon dankzij de pas ingestelde percentageregeling met een reeks kunstwerken worden verrijkt. Le Tamanoir is het enige monumentale werk van Calder in Nederland, door de plaatsing in een buitenwijk is het echter weinig bekend.

De bevestiging van Calders status kwam met de grote overzichtstentoonstelling van zijn werk in 1964 in het Guggenheim Museum in New York. Liet Calder zich voor de oorlog inspireren door zijn vrienden in Parijs, na 1960 zou hijzelf de inspiratie leveren voor ontwikkelingen binnen de kinetische kunst en verschillende minimalistische tendenzen. Ondanks hun strenge, machine-achtige uiterlijk zijn bijvoorbeeld de in de wind bewegende constructies van George Rickey verwant aan de poëtische mobiles van Calder. En de nadruk op de constructieve en formele hoedanigheden van het materiaal door kunstenaars als Anthony Caro en Richard Serra is voorbereid door de ingenieursaanpak die Calder in zijn grote metalen stabiles toepaste. Zelfs een meer recente sculptuur als het Rotterdamse Maasbeeld van Auke de Vries, met zijn postmoderne deconstructie, herinnert aan de gefragmenteerde opbouw van Calders werk. Het tijdloze aspect van Calders kunst is terug te voeren op zijn onwil om te kiezen tussen geometrisch-abstracte vormen en beelden die aan de natuur zijn ontleend. De vermenging van die twee benaderingen geeft zijn werk een sterk poëtisch karakter.

cat. Alexander Calder; A Retrospective Exhibition, New York (Guggenheim Foundation) 1964. / tent. cat. Calder’s Universe, New York (Whitney Museum), 1976.
cat. Alexander Calder 1898-1976, Washington (National Gallery of Art) 1998.

Kunstwerken