Tom Morton

In zijn film Commission zit Erik van Lieshout met een probleem. Hij heeft voorgesteld een werk te maken dat reageert op het winkelcentrum Zuidplein in Rotterdam Zuid, een arm deel van de stad met een groot aantal immigrantengemeenschappen en hij moet nu met iets komen. Hij zwerft langs winkelpuien met zijn videocamera, praat met de dames van een nagelstudio en met toiletjuffrouwen, hij maakt opnames van een bloemenwinkel en van bewakers die misprijzend kijken naar Noord Afrikaanse tieners. De kunstenaar vraagt zich af ‘hoe maak je een film over een winkelcentrum waarin je ook jezelf betrekt?’. Van Lieshout kent Rotterdam Zuid goed, hij woonde er van 1993 tot 2007 maar hij vindt het moeilijk om een relatie te leggen met dit winkelcentrum, met zijn tien mobiele telefoonwinkels en drieënzestig veiligheidscamera’s. Of misschien worstelt hij zelfs met het hele idee van een werk in opdracht.

Van Lieshouts werk heeft veel kanten -het is sterk politiek geladen, vaak hilarisch en onbevreesd voor de confrontatie met ongemakkelijke, menselijke waarheden- maar het heeft geen sociale boodschap, ten minste niet in de ondubbelzinnige zin des woords die de gemiddelde bureaucraat zo aangenaam vindt.

We moeten toegeven dat het Zuidplein niet één van de bekendste kapitalistische monumenten van de stad is -je zult het niet vinden op toeristenkaarten naast Rem Koolhaas’ De Rotterdam (2013) of de Markthal (2015) van MVRDV. Het ligt aan de ‘verkeerde’ kant van de haven en huisvest een mengelmoes van de gebruikelijke winkelketens, goedkope kledingwinkels, kebabtentjes en telt ook nog één enkele Christelijke boekenwinkel (een overblijfsel van een andere tijd, in een wijk waar de Islam nu waarschijnlijk de best vertegenwoordigde religie is). Als het Zuidplein dat Van Lieshout in Commission laat zien nog niet helemaal dood is -ondanks de recente mondiale financiële crisis zien we nog winkelende mensen door gangen lopen die proberen, zoals één winkelier het stelt ‘een leegte te vullen’ door te consumeren- dan lijkt het erop dat een soort terminale aftakeling is ingezet, zoals die bij de bejaarde witte mannen die hun nadagen slijten op de banken van het centrale plein, terwijl ze praten over hun kankerdiagnoses en ze duistere opmerkingen maken over de immigranten gangs. Als Van Lieshouts camera een rennende muis volgt, horen we een winkelier zeggen dat bezuinigingen bij het Zuidplein een flinke invloed hebben gehad op de afvoer van afval. Een ander vertelt de kunstenaar dat het merendeel van de kleine winkels van het centrum vervangen is door grote ketens terwijl een derde, wanneer hem wordt gevraagd of er een gevoel van kameraadschap is tussen de winkeliers onderling, antwoordt dat het in het huidige klimaat ‘ieder voor zich’ is. Af en toe proberen bewakers Van Lieshout het filmen moeilijk te maken alsof ze agenten zijn die de Tweede Kamer moeten beschermen tegen een dreigende terroristische gruweldaad. Het charisma van Van Lieshout -een soort ontwapende argeloosheid waar mensen met een verbazingwekkende en vaak zelfvernietigende openheid op reageren- is in zijn werk het enige middel dat hij nodig heeft om een gemeenschap open te breken en de tegenstrijdigheden ervan bloot te leggen. Maar Rotterdam Zuid, zijn eerdere thuis, blijkt een harde noot om te kraken.

Van Lieshout overdenkt somber het doel van zijn project om te concluderen dat ‘mijn toegevoegde waarde aan het Zuidplein niet groot is’. Zijn overduidelijke verinnerlijking van de verlammende taal van kunst-bureaucraten spreekt boekdelen. Het geven van ‘toegevoegde waarde’ aan een winkelcentrum, is ten slotte ver verwijderd van de avant-garde droom waar kunst een doel op zich is en kunstenaars alleen verantwoording hoeven af te leggen aan hun eigen talent. Kan hij een manier vinden om af te dingen op deze opdracht zonder zichzelf te compromitteren? Kan artistieke vrijheid overleven in deze omgeving,’een plek waar geen kunst is’? Wat ‘staat je dan te doen?

Van Lieshouts antwoord is om één van hen te worden. Hij legt zijn rol als ‘artist in residence’ van het winkelcentrum naast zich neer -een ecologische niche tussen antropoloog en reizende circusgast. Hij opent een winkel in een lege winkelunit -‘de modelwinkel van het Zuidplein’- en sluit zich aan bij de stam der winkeliers. Vergeleken met de andere verkooppunten is zijn voorraad excentriek, net als zijn houding ten opzichte van commercie: hij vult de schappen met boeketten van uitgedroogde spruitjesstaken en een enorme hoeveelheid vette schroeven, bouten en andere rommel die hij van de dronken Kroaat Swonko heeft gekocht. Niets van de voorraad is te koop. In de grappigste scene uit de film dragen Van Lieshout en zijn assistenten een doos met deze rommel via de roltrappen van het Zuidplein omhoog terwijl Swonko de gelederen sluit met een bezemsteel tussen zijn benen alsof hij een heks is en roept: ‘vort paardje, vort!’. De gekkigheid van de Kroaat zorgt ervoor dat de doos valt en het schroot tussen het mechaniek van de roltrap komt die met een schok plotsklaps angstaanjagend stil komt te staan. Van Lieshout begint nerveus te lachen en op de andere roltrap kijken twee tienermeisjes lachend toe en halen hun schouders op, niet onder de indruk van deze kunstenaar van middelbare leeftijd en zijn zwetende ploeg vandalen. Als de meisjes voorbij komen blijft de camera verlangend hangen op hun billen. Ontucht heeft zelden zó gevoeld als het toegeven van een nederlaag.

Hoewel Van Lieshouts winkel een curiositeit is op het Zuidplein, geeft het hem op zijn minst iets om over te praten met zijn collega-winkeliers, die een wankele gemeenschappelijke basis hebben. Eén van hen geeft hem raad over het presenteren van zijn ‘belangrijkste verkoop artikelen’ (armaturen, fittingen en reclame materiaal), wat door de kunstenaar wordt vertaald in golvende ruwhouten schappen, gammele waterpartijen en grote posters van twee van Rotterdams meest notoire zonen; ‘sterarchitect’ Rem Koolhaas (wiens axioma ‘Echte Luxe is Niets Kopen’ op de gevel van de winkel staat) en de vermoorde ultrarechtse politicus Pim Fortuyn. Wanneer een blanke bezoeker deze posters ziet, klaagt hij dat OMA, het bureau van Koolhaas, een hoop jonge buitenlandse architecten aanneemt met korte termijn contracten – ‘het zijn allemaal expats en hebben niets met Rotterdam’- en een glimlachende Afrikaanse man toegeeft dat hij geen idee heeft wie Fortuyn was.

Multiculturalisme, en zijn latente spanningen, is één van Commissions grote subplots, altijd opborrelend maar -natuurlijk- nooit opgelost. Tijdens een koffiepauze beweert de assistent van de kunstenaar, Wouter, een ballerige jongen die ongegeneerd stinkt naar onbeperkte privileges, dat de leider van de PVV, Geert Wilders, ‘een genie’ is. Deelt Wouter ook Wilder’s mening over immigratie? Hij deelt in ieder geval zijn kapsel, een naar achteren gekamde kuif met een matje, dat volledig misplaatst is in de straten van Rotterdam Zuid.

Van Lieshouts winkel leidt tot een mengeling van nieuwsgierigheid en verbijstering . De ene bezoeker vraagt ‘is het modern?’, terwijl de ander waarschuwt ‘ik denk niet dat mensen dit gaan begrijpen.’ Op advies van zijn moeder serveert de kunstenaar thee (‘goedkoper dan koffie!’) en als echo van de ‘gift economie’ zoals beschreven door de Franse socioloog Marcel Mauss [1], deelt hij spullen uit van Swonko’s stapel. Hij maakt zich zorgen dat hij de winkel eruit heeft laten zien als een installatie in een museum -‘Oh, fuck, het is kunst. Maar kunst is zo cool!’- en dat niemand uit het winkelcentrum het snapt. Op een gegeven moment probeert hij zich te verschuilen achter het excuus dat hij een ingehuurde kracht is: ‘wat ik doe is niet gevaarlijk. Ik kreeg een opdracht voor een project dus eigenlijk doe ik dit in alle onschuld.’ Het is natuurlijk maar een kort moment van zelfmisleiding. Van Lieshout weet dat hij medeplichtige is aan de fictie van ‘kunst als ‘toegevoegde waarde’, ‘kunst als een meetbare sociale eenheid’ en dat zijn ‘onschuld’ -zijn gekunstelde ongekunsteldheid- precies datgene is dat een paar millimeter onder Zuidpleins taaie en grijzende huid mag komen.

Toen ik in 2010 met de kunstenaar sprak, vertelde hij dat Commission ‘mijn commentaar is op de sociaal-politieke machteloosheid van mensen en van kunst. Het is ook mijn zoektocht naar thuis.’ De film eindigt met de opmerking van één van de managers van het winkelcentrum dat Van Lieshout zijn winkel erg doortastend heeft gepromoot en dat ‘het jammer is dat hij geen ondernemer is maar een kunstenaar.’ In een tijdperk waar de werking van de markt doorgedrongen is tot iedere vezel van het menselijk bestaan kunnen we ons afvragen wat dit onderscheid nog betekent.

Tom Morton

 

[1] Marcel Mauss, Essay sur le Don, 1924; een invloedrijke publicatie waarin wordt aangetoond dat het uitwisselen van geschenken vormend is voor een gemeenschap. De Nederlandse vertaling verscheen in 2015.

Kunstwerken