Scroll naar beneden voor het essay Oppassen op Paul McCarthy door Jennifer Allen uit 2008
Pol van Dinsbergen
Het werk van de Amerikaanse kunstenaar Paul McCarthy is vaak afstotelijk, maar door de goorheid schemert een grand guignol-humor. McCarthy toont wat de cultuur doorgaans verdringt: uitwerpselen, allerlei smerige vloeistoffen, perverse seksualiteit – en dit alles op een dusdanige wijze geënsceneerd dat de kijker heen en weer wordt geslingerd tussen afkeer en een bevrijdende lach. McCarthy begon in de late jaren zestig met performances. Deze kwamen vaak voort uit de action painting van Jackson Pollock, maar vormden er misschien nog wel meer een commentaar op: een naakte McCarthy bekladde bijvoorbeeld op een wat agressieve manier een muur met verf, waardoor de daad van het schilderen iets van kinderlijk vandalisme kreeg, als een vulgaire schanddaad. Terwijl Pollock door velen als heroïsch modern kunstenaar werd vereerd, wees McCarthy aldus op het regressieve van diens druip- en spattechniek. Abstract-expressionisme was bij McCarthy geen heroïsche zelfexpressie, maar een vorm van bevuiling en vernieling.
In de performancekunst van rond 1970 ging het er hard aan toe: kunstenaars als Chris Burden en Marina Abramovic gebruikten zichzelf als proefkonijnen in experimenten die zowel psychisch als fysiek zware beproevingen waren, en die soms met zelfverwonding gepaard gingen. McCarthy kwam in die tijd echter tot de conclusie dat hij niet die mate van echtheid nastreefde: hij vond ketchup een heel goed substituut voor bloed. Het ging hem niet om het verleggen van zijn grenzen door extreme condities te scheppen, maar om performances die psychologisch confronterend waren. Hij ontwikkelde daarvoor een geheel eigen benadering, waarbij met ketchup, mayonaise en andere voedingsmiddelen een vaak zeer smerige lichamelijke aanblik werd gecreëerd – in combinatie met nogal onfrisse handelingen. Een vroeg voorbeeld van deze benadering is de performance Hot Dog uit 1974, waarbij een naakte McCarthy onder meer zijn penis in een broodje stak, ketchup dronk en hot dogs in zijn mond propte, die hij vervolgens dichtbond, zodat braak- en verstikkingsgevaar optrad.
McCarthy begon in de vroege jaren 1970 ook met het vastleggen van zijn performances op video. In 1984 stopte hij met deze optredens voor publiek, wel bleef hij video’s maken op basis van performances. Die video’s worden vaak getoond in installaties, de sets van zijn performances. Sommige van deze werken zijn ontstaan in samenwerking met Mike Kelley, zoals de video-installatie Heidi uit 1992. Hierin wordt het geïdealiseerde beeld dat in de roman Heidi van het simpele, zuivere leven in de Alpen wordt geschetst, geconfronteerd met McCarthiaanse taferelen die zich afspelen in een decor dat een kruising is van een Alpenchalet en de American Bar van Adolf Loos in Wenen. In Heidi en in vrijwel al McCarthy’s performances en video’s vanaf het midden van de jaren zeventig werkt McCarthy met feestmaskers, rubberen protheses en poppen. Dit alles hoort bij McCarthy’s benadering van de performancekunst: het gaat niet om de kunstenaar zelf, zoals bij de meeste andere ‘performers’, maar door met een masker op te treden wordt McCarthy vooral een groteske Everyman, waarvan iedereen hoopt er niet op te lijken.
In de jaren negentig had McCarthy voor het eerst internationaal succes, mede door zijn samenwerkingsprojecten met de jongere Mike Kelley. Veel aandacht kregen ook de figuratieve beelden die McCarthy in dat decennium produceerde. Soms bewegen ze, zoals de audio animatronics in Disneyland. Forest (1991-92) is een decor van een bos waarin een man met omlaaggezakte broek een boom neukt, terwijl een jongen het doet met een gat in de grond. Cultural Gothic (1992) is een beeld van een jongen die een geit neemt, terwijl pa vaderlijk zijn handen op de schouders van het kind legt. Uit dergelijke werken blijkt dat McCarthy minder de spot drijft met de sublieme pretenties van de high art dan met de commerciële massacultuur waarmee hij, zoals iedere Amerikaan, dagelijks wordt geconfronteerd – en dan vooral met de Disney-variant daarvan, die een smetvrije, vrolijke schijnwereld schept. McCarthy is het duistere spiegelbeeld van kindervriend Disney. Alles wat uit de blije wereld van Disney en consorten is geweerd, toont McCarthy in overvloed: seksualiteit, lichamelijkheid, het ‘lage’ en abjecte. Hij maakt gretig gebruik van hetgeen waartegen hij zich verzet, zoals de beeldtaal van tekenfilms en pretparken. De pop-achtige sculptuur Spaghetti Man uit 1993 is een figuur met een soort cartoon-konijnenkop en een ellenlange sliertpenis; de Apple Heads uit 1994 hebben eveneens cartooneske hoofden (nu in de vorm van enorme appels) en uitvergrote geslachtsdelen. Het zijn werken die de cuteness van tekenfilmfiguren ondermijnen, maar er toch ook van profiteren.
Iets soortgelijks geldt voor McCarthy’s project voor Rotterdam: een fors beeld van een olijke kerstman, alias Santa Claus. Ook deze in december alomtegenwoordige kitschfiguur krijgt een McCarthy-behandeling: hij draagt een grote kerstklok en torst een langwerpige groene vorm, waarin met veel goede wil een geabstraheerde kerstboom te herkennen is, maar die toch bovenal een flinke butt plug blijkt te zijn. In Nederland wordt door kinderen niet in de kerstman geloofd, maar we kennen hem wel als icoon van een Amerikaanse cultuurindustrie die hier ook steeds verder door dringt. In deze dubbelzinnige Santa Claus spreekt bovenal een vorm van zelfkritiek op deze cultuurindustrie. In de Westerse samenleving, waar de kerstman vooral een instrument is geworden van de commercie, biedt het cultuurrelativisme van McCarthy een verfrissend tegengeluid. In het beeld onthult hij de valsheid van de commercie en ontluistert hij een dominant aspect van de Amerikaanse cultuur.
Misschien is het geen toeval dat McCarthy’s Santa Claus herinneringen oproept aan de episode van Jiskefet’s Debiteuren Crediteuren, waarin Sinterklaas zich aan een van kantoorklerken vergrijpt. Hoewel McCarthy door de Nederlandse kunstwereld vrijwel volledig is genegeerd, past zijn benadering bij dit soort humor (men denke bijvoorbeeld aan de poep- en piesgrappen van Wim T. Schippers). Santa werkt met eenzelfde soort platheid, maar de kwaliteit van het werk schuilt in de subtiele subversiteit die ook bij Schippers te vinden is. De Nederlandse publieke ruimte lijkt rijp voor Paul McCarthy.
Literatuur
Ralph Rugoff, Kristine Stiles, Giacanto Di Pietrantonio, Paul McCarthy, Londen 1996.
Cat. Mike Kelley and Paul McCarthy, The Collaborative Works, Toronto 2000.
Noot van de redactie: bovenstaand essay van Pol van Dinsbergen werd geschreven op het moment dat het schetsontwerp bekend was en er nog sprake was van een rode Santa met een groene ‘kerstboom’, in plaats van de zwarte kerstman die McCarthy uiteindelijk voor Rotterdam maakte.
Jennifer Allen
Oppassen op Paul McCarthy
Ik begreep het werk van Paul McCarthy pas echt toen ik een avond op een jongetje van twee had gepast. Het klinkt misschien vreemd om je ervaring als babysitter aan te voeren als een voorwaarde om McCarthy te kunnen begrijpen, zeker gezien de discussie rond zijn standbeeld Santa Claus. Ik wil met deze verwijzing naar een kind ook zeker niet het vuurtje onder alle ophef nog wat verder opstoken, maar een specifieke kracht belichten van een toch wat chaotisch aandoend oeuvre. Er zijn natuurlijk veel meer redenen waarom je Paul McCarthy’s kunsthistorisch baanbrekende werken kunt waarderen, van zijn performances met ketchup uit de jaren zeventig tot zijn installaties met mechanische poppen uit de jaren negentig. Laten we ook niet zijn ongeëvenaarde, en internationaal invloedrijke bijdrage aan de sculpturen in de openbare ruimte vergeten, zoals de gigantische, opblaasbare figuren Blockhead (2003) en Daddies Bighead (2003) die het terrein rond de Tate Gallery in Londen sierden. In Antwerpen werd zijn Santa Claus with a Butt plug (2007) zelfs opgeblazen tot de verbijsterende hoogte van 24 meter, zonder weg te waaien. Dat blijven indrukwekkende prestaties, maar om eerlijk te zijn denk ik dat oppassen op een kleuter meer inzicht verschaft.
Dit is een persoonlijk verhaal dat begint in Londen en eindigt in Parijs in de herfst van 2003. In Londen bezocht ik de nieuwe vestiging van de Zwitserse galerie Hauser & Wirth op Piccadilly Circus in de oude, statige burelen van de Midland Bank, die McCarthy had omgebouwd tot de installatie Piccadilly (2003). Parijs was toevallig de woonplaats van een jongetje van twee, die ik TJO zal noemen, en zijn ouders. Van McCarthy had ik daarvoor alleen films van zijn performances gezien, waarvan me vooral Bossy Burger (1991) was bijgebleven die ik samen met Mechanical Pig (2005) zowel levensecht als strip-achtig vond. TJO had ik alleen gezien toen hij nog een baby was. Een probleem met beide was dat ik alleen kon terugvallen op foto’s, die misleidend kunnen zijn, om me een voorstelling te kunnen maken van hun ontwikkeling. Terwijl op de beelden van het werk van McCarthy vooral de ruige, groteske en perverse kanten worden benadrukt, sprak uit de familiefoto’s van TJO vooral zijn schattige onschuld. Lang voordat ik Londen en vervolgens Parijs bezocht, had mij echter al een sterke gelijke- nis moeten opvallen, die ik nog steeds treffend vind: die tussen een foto van McCarthy verkleed als Kerstman met een baard vol chocoladesaus en een foto van TJO die een kom chocolade- pudding als een masker over zijn gezicht heeft uitgesmeerd. Toch gaven de foto’s over het geheel genomen de indruk van twee verschillende karakters – slecht en goed – hoewel ze uiteindelijk dichter bij elkaar bleken te lig- gen dan tegengesteld te zijn. Terwijl op de beelden van het werk van McCarthy vooral de ruige, groteske en perverse kanten worden benadrukt, sprak uit de familiefoto’s van TJO vooral zijn schattige onschuld.
Toen ik de galerie van Hauser & Wirth binnenliep, werd ik niet teleurgesteld: ik kreeg een ruig, grotesk en pervers werk te zien. Piccadilly was niet zozeer kwaadaardig, als wel ronduit onthutsend. De labyrint-achtige installatie had de hele bank overgenomen en slingerde zich als een tropisch oerwoud door alle drie de etages, inclusief de bedompte kelder, waar realistische videobeelden de gruwelen van een martelkamer toonden, en niet de verstilde veiligheid van bankkluizen. Omdat de bank tot het nationaal erfgoed behoort, kon McCarthy er nog geen krasje aan toevoegen. Door de chaos van zijn installatie op de begane grond – een krottenwijk van planken en kantoortroep – zag de bank er nog fragieler uit, ondanks de statige houten muren en koperen loket- ten boven smetteloos marmeren toonbanken. Om zijn performances uit te kunnen voeren, die ook op de begane grond werden getoond, had McCarthy in zijn atelier in Los Angeles een replica van de bank gebouwd, die hij en zijn medespelers vervolgens aanvielen met zagen, boren en natuurlijk chocolade- saus. Sommige spelers droegen maskers van George W. Bush en Osama Bin Laden, en ik geloof dat er nog iets met een stofzuiger gebeurde. Ik word nog steeds achtervolgd door het beeld van één speler, in een tuttig jurkje en met een grappig, veel te groot masker van een poppengezichtje, die maar bleef inhakken op het been van een medespeler waaruit nepbloed spoot. Aangezien de VS in het voorjaar van 2003 net Irak waren binnengevallen, gaf Piccadilly een treffend beeld van het onzinnig zinloze geweld van de War on Terror en liep zelfs vooruit op de gruwelen in de Abu Graib-gevangenis. Aan het einde van de tentoonstelling was ik uitgeput. Ik keek zelfs verlangend uit naar mijn korte verblijf in Parijs bij mijn vrienden en hun kleine peuter.
Ik was amper bij ze binnen of ik werd al gevraagd of ik wilde op- passen. Ik stemde daar al net zo gemakkelijk, en misschien even stom, mee in als met de uitnodiging voor de tentoonstelling van McCarthy. Het echte verband tussen het werk van McCarthy en wat ik alleen kan omschrijven als de ‘levenshouding’ van TJO werd mij rond etenstijd ge- openbaard, in een moment van herkenning, zo niet een déjà-vu. TJO probeerde de dop van zijn melkflesje op een plastic beker op tafel te schroeven. Dat werd al snel gevolgd door een heilloze poging de dop in de beker te stoppen en de al even heilloze poging de twee voorwerpen op elkaar te stapelen. Maar niets wilde passen, of beter gezegd, TJO bezat nog niet de motorische vaardigheid ze goed te laten passen. Hoewel TJO niet slaagde in zijn merkwaardige bezigheden – want echt, mij ontging het waar hij zo geconcentreerd mee bezig was – toch wilde hij van geen ophouden weten en bleef maar doorgaan. En terwijl hij dat zat te doen – beker, dop, stapelen, vallen, lachen – werd ik door zijn gestuntel ineens herinnerd aan een scène uit Piccadilly: de groteske pop die een plastic buis in een gat in de vloer probeert te passen, wat steeds maar niet wil lukken, maar die desondanks koppig weigert deze schijnbaar doelloze bezigheid op te geven. In de videobeelden van de performances van McCarthy lijken de spelers zich doelbewust stompzinnig te gedragen, louter en alleen om te shockeren.
Dat kan irritant zijn – net zo irritant als de Kerstman van een buttplug voorzien. Maar als je datzelfde stompzinnige gedrag bij een onschuldig kind ziet, werpt dat een nieuw licht op de performances van McCarthy. In plaats van de onwetendheid van de spelers als provocerend te zien, zag ik nu dat de spelers terugvielen in hun kinderlijke staat. Hoewel de spelers het formaat van een volwassene hadden, misten ze, onder andere, de coördinatie die volwassenen bezitten.
Ik weet wel wat u nu denkt: ik vergelijk McCarthy & co met een kind van twee. En dat is ook zo, deels. Maar laat me eerst over de rest van de avond vertellen, die achteraf bezien aardig wat weg had van een performance van McCarthy, zo niet van het geopolitieke mediaconsumentisme waarop zijn werk lijkt te zijn geïnspireerd. Het afscheid van mamma en pappa veranderde TJO van een tevreden peuter in een rood aangelopen snikkend hoopje ellende dat ijzingwekkend hard krijste en keihard tegen de deur bleef bonken, die zijn ouders achter zich hadden dichtgetrokken. Ieder speeltje dat ik TJO voorhield om hem te troosten - Batman, Bambi, Shrek en een hele verzameling andere die ik niet kon thuisbrengen – eindig- den steevast aan de andere kant van de kamer (ik werd bijna recht in mijn oog getroffen door Darth Vader). Om de een of andere reden bleek Spiderman redding te bieden, en de woedende tranen waren even snel weer verdwenen als ze waren op komen zetten. Nu konden we de volgende uitdaging aan: TJO moest zijn eten opeten. Maar TJO vond het interessanter om zijn vingers op te eten, uiteraard nadat hij ze eerst in zijn neus had gestoken. Ineens dook hij op mijn mes af, en schaterde het uit toen hij mijn grote schrik en verbazing zag. Na het eten bleef TJO doodeng doen en probeerde mij over te halen tot een spelletje ‘Lukt het mij om de kind-veilige afsluiting van het stopcontact te trekken?’ In bad wilde TJO alleen met z’n plasser spelen. Rond bedtijd volgde nog wat ijzingwekkend gekrijs, totdat ik TJO in zijn pyjama met een flesje voor de buis installeerde. Met zijn lievelingsknuffel in zijn armen, een voddige muis die Véronique heette en betere tijden had gekend, viel TJO uiteinde- lijk in slaap, waarna ik hem naar zijn bedje droeg. Opnieuw was ik uitgeput.
Aan het eind van de avond was me alles duidelijk. McCarthy was niet echt een kind, en TJO was zeker geen McCarthy. Maar eigenlijk leek de kunstenaar op precies dezelfde manier op onze consumentistische wereld te reageren als de producten worden verpakt, aangeprezen en afgeleverd: als een bandeloze fantasiewereld van seksueel geladen en verkleuterlijkte regressie. Zelfs Large kan XXXL worden. Door op een hele reeks culturele artefacten te reageren zoals een kind dat kan doen – stapelen, vallen, lachen – wijst McCarthy ons op de vele wijzen waarop wij gevraagd worden kind te blijven door cultuur te consumeren. TJO zou zeggen, als zijn woordenschat ietsje uitgebreider was, dat een kind geen verschil ziet tussen de verschillende lichaamsopeningen, of tussen welke openingen dan ook eigenlijk. Eten is vies is spelletje. Alles verdwijnt in je mond, en vingers zwerven graag van je genitaliën naar een plastic badspeeltje, of wrijven eerst over de zeep en dan in je ogen. Voorwerpen waar een taboe op rust – de gevaarlijke voorwerpen – zijn het opwindendst om aan te raken. Motorische vaardigheden kunnen worden geoefend op alles wat binnen handbereik ligt. Een kind spaart nergens voor en geeft nergens om, maar maakt alles domweg stuk en consumeert alles, zoals blijkt uit de afgekloven, voddige lievelings- knuffel van ieder kind. Sprookjes worden bevolkt door simplistische personages, waarschijnlijk opdat kinderen goed en kwaad leren onderscheiden. En wat het allerbelangrijkst is aan de kindertijd: de dood bestaat niet. Animatie- en stripfiguren, van Shrek tot Spiderman, overleven iedere aanval, en geweld is grappig. Daarom kunnen kinderen zich vermoedelijk ook over een van die vele tegenstrijdigheden van het ouder worden heen zetten: eerst van een hele verzameling dierenfiguren houden – en zelfs de levende exemplaren knuffelen in de dierentuin – en ze dan bij het avondmaal opeten, als je ze er tenminste van kunt weerhouden in hun neus te peuteren en vervolgens naar het grote-mensen mes te grijpen.
McCarthy’s Santa Claus die met een dildo zwaait gaat over de overdaad van de kindertijd, waarin de enige beperkingen aan de seksualiteit en het consumeren het gevolg zijn van de nog onvoltooide ontwikkeling van het kind. Alle holten zijn onderling verwissel- baar: de tas met speeltjes, de sok, de schoorsteen, de anus, de gat in het midden van een tulband. McCarthy’s werken gaan misschien alle grenzen – van ethisch tot fysiek – te buiten, maar worden toch alle getypeerd door dat ene obstakel van een fysiek, mentaal en ethisch onderontwikkelde figuur. Iemand die er volwassen uitziet, zij het gemaskerd, maar handelt als een kind, van driftbui tot pret. Hoewel McCarthy’s werken je beelden van overdaad voorschotelen – overdadig veel seks, smerigheid, geweld, humor en objecten – tonen ze je uiteindelijk beelden van de totale nederlaag. Laat de mega-omvang van Santa Claus je niet voor de gek houden: zo ziet de wereld eruit door de ogen van een kind. Alles torent hoog boven kinderen uit, van hun volwassen oppassers tot de koekjestrommel op het aanrecht. In de rij in het winkelcentrum waar je op schoot van de Kerstman gefotografeerd kunt worden, staan altijd een paar kinderen die in huilen uitbarsten als ze een grote oude man in een rood pak zien zitten. Pas na een paar keer Santa Claus – of Sinterklaas – te hebben gevierd, worden kinderen blij bij de gedachte aan de goedheiligman en al zijn cadeautjes. Veel later verliezen ze hun geloof in het fabeltje van die universele overdaad. Een fabeltje waarin rijkdom wordt verheerlijkt, maar aan echte armoe wordt voorbijgegaan. De Sint komt niet bij iedereen langs, zelfs niet in Rotterdam.
(vertaling: Maaike Post en Arjen Mulder)
Publicatiedatum: 12/05/2015