Mario & Antonio
Mariette Dölle
Trotse, zelfbewuste naties hebben sinds lang de gewoonte personen met een uitzonderlijke staat van dienst of van buitengewoon maatschappelijk belang te eren met een gedenkteken dat hun beeltenis draagt. Net als in Rotterdam, waar koningin Wilhelmina en Erasmus zijn vereeuwigd in de beelden van Charlotte van Pallandt en Hendrick de Keyser, kennen de Amerikanen de traditie hun presidenten, astronauten en sporthelden te vereeuwigen in steen of brons. John Ahearn en Rigoberto Torres zetten daar een sculptuur tegenover die de gewone man op een voetstuk plaatst. Vanaf 1980 maken zij portretten van bewoners in de Bronx. Met hun portretten van deze bevolking van deze New Yorkse achterstandswijk reikten ze de Amerikaanse kunstwereld een nieuw onderwerp aan. De kwestie van de emancipatie van de gekleurde onderklasse, waar Amerika tot op heden mee worstelt, werd een thema dat nu ook aan de wanden van de galeries en musea zichtbaar werd.
John Ahearn was in 1977 een van de oprichters van Collaborative Projects (CoLab), een kunstenaarscollectief dat in gekraakte of tijdelijk gehuurde panden tentoonstellingen maakte omdat de mogelijkheden voor jonge kunstenaars om door te breken op de gevestigde kunstmarkt van New York buitengewoon moeilijk waren. Daarnaast leefde onder hen het idee dat de kunst en het ‘echte’ leven erg ver van elkaar verwijderd raakten. Het was tijd voor een nieuw engagement van de kunst met het leven buiten het museum, met sociaal-maatschappelijke thema’s, en met het publiek. Kunstenaars namen het heft in eigen handen en verzorgden zelf de presentatie en de verspreiding hun werk. Het directe contact met het publiek stond daarbij centraal, zonder tussenkomst van galeriehouder of curator. Zo organiseerde Ahearn bijvoorbeeld, samen met onder anderen Tom Otterness, in 1980 de fameuze Times Square Show, in een leegstaand gebouw aan het gelijknamige plein. Een nieuwe generatie kunstenaars vestigde daar definitief haar naam met graffiti-kunst en figuratief werk in een vaak geleende vormentaal. Ahearns wens om een directe band met het publiek aan te gaan, bij voorkeur een publiek dat weinig toegang had tot de officiële kunstwereld, leidde ertoe dat hij kort na de Times Square Show een atelier betrok in de Bronx. Daar ontmoette hij de negen jaar jongere Rigoberto Torres. De van oorsprong Portoricaanse Torres werkte in een fabriek waar religieuze beelden werden afgegoten. Hij maakte Ahearn wegwijs in de buurt, en leerde hem de techniek van het afgieten. Samen nodigden ze buren, vrienden en kennissen uit de buurt van hun atelier uit om zich door hen te laten portretteren in afgietsels. Het maken van de mal was vaak een hele happening: het gebeurde op straat in overstaan van een toegestroomde menigte. Het model kreeg twee rietjes in zijn of haar neus om te kunnen ademhalen, waarna het gehele hoofd en bovenlichaam werden ingezwachteld met gipsverband. Na twintig minuten was de mal hard, en kon het model worden bevrijd. De polyester afgietsels van de mal werden vervolgens beschilderd. Ahearn en Torres hingen het eindresultaat aan de buitenmuur van het atelier. Alle geportretteerden kregen een afgietsel van zichzelf, en het tweede exemplaar was voor de kunstenaars.
De reeks portretten groeide in de loop van de jaren en kreeg de bijnaam South Bronx Hall of Fame. Je zou schrijnende portretten verwachten van mensen de door het harde leven getekend zijn, maar dat is niet zo. De beelden zijn tableaux vivants vol levenslust, van momenten die de kern raken van de menselijke verhoudingen: moeders en dochters de elkaar omhelzen, spelende en lachende kinderen, vrolijke arbeiders en trotse vechtersbazen. Sommigen houden de attributen van hun dagelijkse bezigheden vast, anderen staan in een voor hen karakteristiek pose. De figuren zijn expressionistisch beschilderd in vaak felle kleuren, waarbij hun (meestal) donkere huidskleur prachtig opgloeit. De beelden hebben een sterke impact omdat de toeschouwer weet dat deze mensen echt bestaan. Niet de vorm of de uitvoering van de replica’s vraagt de aandacht, maar de originelen.
South Bronx Hall of Fame was ook de titel van een overzichtstentoonstelling van tien jaar sculpturen van Torres en Ahearn. De tentoonstelling maakte in 1990 en 1991 een succesvolle tournee lange een aantal Amerikaanse musea. Chris Dercon, toenmalig directeur van kunstcentrum Witte de With, haalde de tentoonstelling naar Rotterdam en bood de kunstenaars een werkperiode aan. Oorspronkelijk hielden ze atelier in Witte de With, tot ze op een avond in de kroeg de buurtwerker Ed de Myer tegenkwamen. Hij nodigde hen uit om in het lokale buurtcentrum te komen werken. En daar gebeurde precies hetzelfde als in de South Bronx: een aantal avonden verzamelde zich een groot aantal buurtbewoners van wie mallen werden gemaakt. Alle modellen kregen hun portret mee naar huis. Ahearn en Torres hebben uiteindelijk drie wandreliëfs in de buurt achtergelaten op plaatsen de iets met de gemeenschapszin van de buurt te maken hebben of hadden.
Het reliëf Mario en Antonio – aan een zijgevel op de hoek Witte deWithstraat|Kromme Elleboog – is het meest tekende voorbeeld van de sociale zienswijze die de kunstenaars ook in Rotterdam hebben toegepast. De omgeving van de Witte de Withstraat, de wijk Cool, is een buurt waarin veel verschillende culturen samenleven en waar begin jaren negentig veel werkloosheid en armoede was. Ten tijde van het bezoek van Ahearn en Torres was net een project gestart waarbij bewoners tegen een kleine vergoeding veegploegen vormden om de buurt schoon te houden. Ahearn en Torres waren gefascineerd door deze – succesvolle – vorm van werkvoorziening en zelfzorg en hebben een van de leden van de veegploeg vereeuwigd. Naast hem staat een jongen die toen nog een schoolverlater zonder werk was. De veger lijkt de jonge wat vermanend aan te kijken, alsof hij hem wil aansporen om ook de handen uit de mouwen te steken en aan het werk te gaan.
Ahearn en Torres werken inmiddels niet altijd meer samen. Torres is in de Bronx blijven wonen, Ahearn is verhuisd. Toch blijven ze voor altijd ‘de kunstenaars van de South Bronx Hall of Fame’. Het is hun levenswerk geworden, en nog steeds komen er beelden bij.
Literatuur
Kramer, J., Whose Art Is It?, Durham & London 1994.
cat. South Bronx Hall of Fame: John Ahearn and Rigoberto Torres, Houston|Rotterdam, Contemporary Arts Museum | Witte de With, 1991.