Zonder Titel
Rogier Schumacher
Van de Nederlandse kunstenaars die in 1948 tot de oprichters van de Cobra-beweging behoorden, heeft waarschijnlijk niemand zo radicaal uiting gegeven aan de experimentele grondslag van die beweging als Karel Appel. Zijn werk heeft van meet af aan in het teken gestaan van het zoeken naar nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden. Hoewel hij vooral als schilder bekend is, heeft Appel ook altijd met andere media en technieken geëxperimenteerd.
Hoewel Appel vooral als schilder bekend is, heeft hij ook altijd met andere media en technieken geëxperimenteerd. Vanaf het midden van de jaren 1940, toen hij de Amsterdamse Rijksacademie verliet, heeft hij de meest uiteenlopende overgangsvormen tussen picturale en sculpturale ruimte, tussen schilderij en driedimensionaal object, op hun mogelijkheden beproefd. Behalve op media en technieken heeft Appels hang naar materiële expansie ook altijd betrekking gehad op de schaal van het werk: naarmate zijn ervaring groeide en zijn economische omstandigheden verbeterden werden zijn werken steeds groter.
Legendarisch is een performance uit 1958 waarin Appel, hangend aan een helicopter, vanuit de lucht hondervijftig vierkante meter papier onder zich met druipende verf te lijf ging. Ook Appels belangstelling voor monumentale opdrachten, die hij met de groei van zijn reputatie na het midden van jaren vijftig steeds meer ontving, kan mede worden verklaard uit zijn behoefte aan ruimtelijke expansie en het oprekken van de mogelijkheden tot expressie. Al in een van zijn vroegste monumentale werken, de decoratie van de foyer van het Stedelijk Museum in Amsterdam in 1949, blijkt Appels neiging de ruimte met zijn kwast te willen veroveren: De kinderlijk-fantastische mens- en dierfiguren doorbreken de grenzen van de muurvlakken en woekeren vrolijk voort over plafond en deuren.
In Rotterdam realiseerde Appel tussen 1950 en 1972 zeven monumentale werken, waarvan vier permanent en drie met een tijdelijk karakter. Aanvankelijk was het vooral Jaap Bakema – de architect van groots opgezette bouwprojecten en manifestaties die na de oorlog Rotterdams dynamische elan tot uitdrukking brachten – die de kunstenaar bij zijn projecten betrok. Bakema daagde Appel uit zijn drang naar het bovenmaatse vorm te geven in reusachtige ruimtelijke constructies en schilderingen. De meest tot de verbeelding sprekende zijn ongetwijfeld de Levensboom, een twintig meter hoge, stekelige assemblage van beschilderde triplexplaten ter gelegenheid van Rotterdam Ahoy’ (1950), en de Energiemuur, een honderd meter brede muurschildering in het kader van de manifestatie E ‘55. Het laatste werk dat Appel in opdracht van Bakema uitvoerde, een veertig meter lang reliëf voor de Floriade van 1960 had net als de eerdere twee een tijdelijk karakter. Van permanente aard zijn de wandkleden voor Levensverzekeringsmaatschappij Utrecht (1961) en Europoint (1972), een keramische tegelfries voor de Economische Hogeschool Rotterdam (1966/67) en het glas-in-betonreliëf dat Appel in 1964 voor de entree van het Hofpleintheater ontwierp.
Dat reliëf voegt zich wat schaal betreft in de reeks eerdere Rotterdamse projecten. Door zijn afmetingen – zes bij vierentwintig meter – en de nadrukkelijke plastische uitwerking is het een markant accent in de 220 meter brede gevel van het gebouw. Het Hofpleintheater maakt bouwkundig deel uit van het ‘Technikon’, een grootschalig scholencomplex, ontworpen door het Rotterdamse architectenbureau Maaskant, Van Dommelen, Kroos en Senf. Het complex, een superstructuur bestaande uit drie onderling geschakelde gebouwen in een U-formatie, kwam tot stand tussen 1961 en 1970. In de bouwbegroting was in het kader van de percentageregeling een budget opgenomen voor de realisatie van beeldende kunst. Gezien de hoge bouwsom van het project was dit budget zeer aanzienlijk. De betrokken partijen waren het erover eens dit aan één beeldbepalend werk te besteden. Na verschillende locaties voor een vrijstaande sculptuur in overweging te hebben genomen, gaf men uiteindelijk de voorkeur aan een hoofdzakelijk tweedimensionaal werk boven de ingang van het Hofpleintheater, op het binnenplein van het complex. Op voordracht van architect Hugh Maaskant, die al sinds de vroege jaren vijftig contacten met Appel onderhield, benaderde de gemeente Rotterdam de kunstenaar in 1963 of 1964 voor oriënterende gesprekken. Appels eerste ontwerp, een wand van gebrandschilderd glas, werd enthousiast ontvangen. De vervaardiging ervan bleek evenwel technisch zeer gecompliceerd en daardoor financieel niet haalbaar. In de zomer van 1964 presenteerde Appel een maquette van een aangepast ontwerp, dat de technische complicaties van het eerdere plan onderving door het glas in een betonskelet te vatten. De uitvoering van dat skelet, eind augustus 1969, was in handen van Dura, het aannemersbedrijf dat het ‘Technikon’ bouwde. Het gebrandschilderde glas werd geleverd door de Amsterdamse glasfabriek Van Tetterode, Appels vaste partner in glasprojecten. Het betonskelet werd op de bouwlocatie afgegoten in een tweedelige houten mal. Twee bouwkranen waren vervolgens nodig om beide delen, die samen zestig ton wegen, op hun plaats te takelen en onderling te verbinden. Daarna brachten medewerkers van Van Tetterode de platen gekleurd glas aan. In mei 1970, zo’n zes jaar na de totstandkoming van het ontwerp, werd het reliëf door koningin Juliana onthuld.
Het glas-in-betonreliëf geeft op een onnadrukkelijke maar inventieve manier uiting aan Appels neiging plastische en picturale beeldelementen in één werk te samen te brengen. Het dragende betonskelet vervult een tweeledige beeldende functie: het grillig vertakte raamwerk organiseert het platte vlak en bouwt de voorstelling op, maar de afwisselend terugspringende en uitstulpende betonelementen geven de wand tevens een bijna sculpturaal karakter. Binnen de betonnen kaders heeft Appel de voorstellingselementen nader uitgewerkt met verschillende, onderling contrasterende felle kleuren glas. Uit de ogenschijnlijk organisch-abstracte compositie doemen vier of vijf kolossale, rudimentair aangeduide mens- of dierfiguren op, soms alleen gesuggereerd door grote ronde ogen. Samen vormen de door elkaar buitelende gestalten een burleske feeststoet, die zich links en rechts buiten de beeldkaders lijkt voort te zetten.
Formeel en thematisch houdt het reliëf duidelijk verband met Appels autonome werk uit het midden van de jaren zestig. De combinatie van twee- en driedimensionale beeldelementen hangt het nauw samen met de beschilderde multiplexreliëfs die hij in zijn Franse atelier maakte. Het vorm- en kleurgebruik haakt aan bij zijn schilderijen en grafiek uit die tijd. Onmiskenbaar onder invloed van de pop art verliet Appel rond die tijd de dynamische verfopbreng, de nadruk op de materie en de vaak onheilspellende sfeer die zijn post-Cobra schilderijen kenmerkt, voor een sterk vlakmatige beeldopbouw in grote egaal behandelde kleurvelden en een bont coloriet. De uitdrukkingskracht van deze aspecten, waartoe de glastechniek zich bij uitstek leent, is in het Rotterdamse reliëf optimaal.
Behalve aan Appels idioom uit de Cobra tijd refereert het reliëf op associatief niveau aan een historische beeldformule. Door het breedgerekte formaat, de iconografie van een groep nevengeschikte figuren en de plaatsing boven een portaal, is het een eigentijdse interpretatie van het fries uit de oudheid. De sfeer die dit fries door zijn voorstelling en coloristische uitbundigheid ademt, is evenwel eerder speels en feestelijk dan heroïsch of sacraal. In die hoedanigheid sluit het wonderwel aan op de huidige functie van de locatie: die van een kindertheater.
Literatuur:
Anoniem, zonder titel, Dura trefpunt 19 mei 1970.
Fluks, M., Vink, S., Barbieri, U (red.), Architect H.A. Maaskant (1907-1977), Amsterdam 1983.
Houts, C. van, Karel Appel. De biografie, Amsterdam 2000.
Reinhartz-Tergau, E., ‘Het monumentale werk van Karel Appel’, in: cat. Karel Appel, Den Haag (Galerie Nova Spectra) 1981
Stokvis, W., ‘Karel Appel’, in: tent.cat. Cobra 3 dimensionaal, Amstelveen (Cobra Museum voor moderne kunst) 1998.
Stokvis, W., Cobra. De weg naar spontaniteit, Blaricum 2001
(oorspronkelijke uitgave: Amsterdam 1974).