Karel Appel (Amsterdam, 1921 – Zürich, Zwitserland, 2006) wilde al vanaf zijn vijftiende kunstenaar worden. Hij volgde van 1942 tot 1944 schilderlessen aan de Rijksakademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. Het eerste naoorlogse werk van Karel Appel was experimenteel, maar nog geïnspireerd door de moderne klassieken. Een bezoek aan Parijs in 1947 bracht een ommekeer: Appel ondervond invloed van Jean Dubuffet, de primitieve kunst en het surrealisme. Hij meende dat kunst de menselijke geest zou bevrijden.
Met onder andere Constant, Corneille en Asger Jorn richtte hij in 1948 de internationale kunstenaarsgroep Cobra op. De leden predikten het standpunt dat creativiteit niet een privilege is van professionele kunstenaars, maar ook huist in kinderen en volkskunstenaars. Binnen Cobra ontwikkelde Appel een expressieve vorm van schilderen, gebaseerd op primitieve kunst en kindertekeningen. Hij gebruikte figuratieve elementen, maar nam totale vrijheid in de vormentaal. Zijn beeldhouwwerk in die periode bestond uit assemblages.
Rond 1965 bestond Appels ruimtelijke werk uit beschilderde houten reliëfs en vrijstaande beelden. In de jaren 1970 maakte hij dieren, figuren en koppen uit roestvrij staal en geglazuurd keramiek. Midden jaren 1980 vervaardigde hij ruimtelijke werken van hout en touw, waarin hij grote polaroidfoto’s verwerkte. Van 1989 stelde hij beelden samen uit voorwerpen en objecten, afkomstig uit uiteenlopende culturen. Appel voerde ook monumentale opdrachten aan gebouwen uit, in diverse technieken. Bekend zijn vooral de muurschilderingen in het Stedelijk Museum te Amsterdam en het Unesco-gebouw in Parijs, evenals de keramische tegelwanden van het congresgebouw te Den Haag.
In Nederland werd het werk van Appel aanvankelijk slecht ontvangen. Wegens gebrek aan waardering vertrok Appel in 1950 uit Nederland, om eind jaren 1950 internationaal door te breken.