Rotterdam Zuid, een onbegrepen utopie

Door Marinke Steenhuis

De Kabinetsbeslissing van 15 maart 2018 om 130 miljoen euro extra in Rotterdam-Zuid te steken heeft samen met de overspannen woningmarkt van deze jaren de laatste aarzeling bij marktpartijen weggenomen. Op Zuid wordt fors geïnvesteerd. Sinds 2010 draait het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid, een gebied met ‘on-Nederlandse problemen’ aldus de toenmalige adviescommissie. Sinds 2010 wordt er gewerkt aan onderwijs, werkloosheidsbestrijding, wijkverbetering en woningverbetering. Arna Mackic, co-curator van de eerste Rotterdam Triënnale, schrijft in de reader behorend bij de Eerste Rotterdam Triënnale (zie bijlage) dat Rotterdam Zuid gelaagd is, rijk, complex en ongrijpbaar. En dat, ondanks de vele negatieve berichtgeving over Zuid de bewoner van Zuid heel erg loyaal is aan Zuid. ‘Alleen de bewoner van Zuid weet wat Zuid daadwerkelijk is’. In de recente cultuurhistorische analyses en filmportretten van mijn bureau SteenhuisMeurs van de wijken Afrikaanderwijk, Bloemhof, Hillesluis, Tarwewijk, Carnisse en Charlois, de wijken van ‘Rotterdam Oud-Zuid’ zo je wilt, hebben we geprobeerd door te dringen tot het eigene van Zuid. We ontdekten dat de linker Maasoever een opeenvolging van proeftuinen is. Een laboratorium van social en physical engineering, waar een sterke overheid tachtig jaar lang werkte aan een gelaagd stedelijk weefsel waar het welzijn van de bewoner centraal stond. Rotterdam-Zuid is de plek waar de gemeente zelf woningen bouwde voor de allerarmsten, waar moderne architecten volop experimenteerden, waar de havenbaronnen tuindorp Vreewijk voor hun eigen arbeiders realiseerden. Waar na de oorlog grootschalige lommerrijke tuinwijken als Pendrecht, Zuidwijk en Lombardijen werden gebouwd, en waar één cadans tot in alle huiskamers doorklonk: de cadans van de havens.

Social engineering
Het ontroerende en bijzondere van Zuid is dat er misschien wel nergens in twintigste-eeuws Nederland, op misschien de Zuiderzeepolders (1929-1985) na, op zo’n grote schaal geëxperimenteerd is met het bouwen en inrichten van een samenleving. Dat dat nauwelijks is opgemerkt en niet als bijzonder aspect wordt gezien, heeft te maken met het imago van Zuid. Zuid, dat was de ‘Boerenzij’, een bijnaam die het agrarische verleden in herinnering brengt, en tot ver in de twintigste eeuw werd gebruikt om de bewoners te typeren als achtergebleven, en zeker niet stedelijk. Hier op de zuidoever had de stad Rotterdam altijd functies geplaatst die ze liever niet op de noordoever wilden, zoals de zestiende-eeuwse galg en het achttiende-eeuwse pesthuis. ‘De NRC kwam de brug niet over’ zei wethouder Joop Linthorst in de vroege jaren tachtig.

Het oerlandschap van Zuid vóór de havens was een agrarische wereld, maar ook de wereld van buitenplaatsen, weids landschap met vlasteelt tot aan de oevers van de Oude Maas. Zuid in 1900, dat waren de oude polders van Charlois, van Katendrecht, de Hillepolder, Varkenoord en Smeetsland met dijkdorpen als Katendrecht, IJsselmonde en Ridderkerk, bevroren in de tijd. Tot 1895, toen begonnen werd met het graven van de Maas- en Rijnhaven, was Katendrecht een welvarend dijkdorp, omringd door vruchtbare polders. Een deel van de Rotterdamse elite bracht er de zomermaanden door in chique landhuizen op buitenplaatsen, met een veerpont verbonden met de Veerhaven. Beplante dijken, soms met vijf rijen iepen, markeerden de vlaktes van de lager gelegen polders, en de schuine taluds gaven het landschap een monumentaal karakter.

De grote ontwikkeling van de zuidoever begint aan het einde van de negentiende eeuw. De aanleg van het rijksproject Nieuwe Waterweg in 1872, waarbij de duinen over een afstand van 4,3 kilometer werden doorgraven en een eigen zeetoegang ontstond, was een kantelpunt. Rotterdam veranderde van een koopmansstad, waar de handelaren hun goederen in pakhuizen bewaarden, naar een veel dynamischer overslaghaven, waar alles draaide om het snel en efficiënt overslaan van goederen. De ontwikkeling van de zuidelijke Maasoever tot innovation hub van het industriële tijdperk is het eerste en bepalende hoofdstuk van de proeftuin Rotterdam Zuid. Onder directeur Gemeentewerken G.J. de Jongh (1845–1917) werden de havens thematisch geclusterd. Zuid was voor de bulkgoederen: kolen, graan en ertsen. De toestromende havenarbeiders kwamen aanvankelijk te wonen langs de oude bebouwde dijken zoals we die aan de Zwijndrechtsestraat nog kunnen ervaren. In de Afrikaanderwijk werden rond 1900 langgerekte woonblokken aan smalle straten gebouwd, maar deze buurt was ook de plek waar in 1910 de (verdwenen) woningbouwexperimenten aan de Persoonshaven verrezen.

De tweede proeftuin diende zich al snel aan. De zuidoever werd het nationale experiment van stedenbouw en volkshuisvesting. De betonwoningen in de Tweede Balsemienstraat in Bloemhof laten zien met hoeveel liefde er een woonmilieu werd gerealiseerd dat met alle financiële beperkingen van die tijd tot een ongelofelijk woongenot leidde. De nieuwkomers van toen kwamen uit Brabant, Zeeland en Drenthe, en de cultuurschok was voor hen minstens zo groot als voor de immigranten van latere tijd. Elke maand kwamen er duizend nieuwe Rotterdammers bij. De sociale cohesie was groot; overdag werkten de huisvaders te midden van voorwereldlijke monsterinstallaties in de havens, ’s avonds en op zondag waren er de verenigingen en de kerk in de idylle van het tuindorp. De markante bewoners van tuindorp Vreewijk stonden model voor de personages in de populaire jaren zeventig televisieserie de Fabeltjeskrant. Overigens was dat tuindorp ontsproten aan gezond eigenbelang van de havenwerkgevers: voor de arbeidsproductiviteit van hun werknemers hadden zij belang bij een goede volkshuisvesting. En die besloeg veel meer dan alleen wonen: Vreewijk was als wijk alcoholvrij, er was een fijnmazig systeem van buurtwerk en elke woning werd uitgerust met bedden en matrassen . We kunnen het ons niet voorstellen, maar veel nieuwkomers namen een koe of een geit mee en zetten deze in de achtertuin. Het toont aan hoezeer wij een eeuw geleden moesten wennen aan het wonen in de stad.

Op Zuid ontstond een woonstad voor alle gezindten, met alle soorten van onderwijs, volksbibliotheken, een volkspark en gelegenheid voor sport en amusement. Een stad met eigen
voorzieningen en een eigen centrum. Zuid groeide uit tot een vitrine van de verzorgingsstaat, waar de gemeentelijke overheid het stedelijk leven bewust regisseerde en ontwierp. Een rustige, landelijke sfeer in Bloemhof, met voor die tijd hypermoderne woningbouw in beton, een meer stedelijke sfeer in Hillesluis en Tarwewijk, rond het hart van Charlois een dorpse sfeer en langs de nieuwe singels vrijstaande woningen. In de derde proeftuin van Rotterdam-Zuid werd de prille verzorgingsstaat gevierd. Op het scholenplein aan de Zwartewaalstraat in Charlois voel je de ambitie, het beschavingsoffensief waarbij sociale klassen werden gemengd om tot evenwichtige buurten te komen. In Rotterdam werd in de periode 1920-1940 een stedenbouwkundige traditie geïntroduceerd die gebaseerd was op het componeren en ensceneren van lange lijnen en accentuering van ankerpunten in de stedelijke bebouwing. De dragers voor deze compositie waren het verkeers- en groensysteem, een stelsel van onderling verbonden landschappen, parken, plantsoenen en groene routes op de schaal van de regio. Ankerpunten zijn de scholen, kathedralen van onderwijs, en de kerken, kathedralen van waarden en sociale samenhang.

Na de bevrijding in 1945 werd Zuid het woongebied van de toekomst. De vierde proeftuin voor het wonen in de moderne stad heette de wijkgedachte, in Rotterdam uitgedacht in kringen van links-religieuze intellectuelen, die zich wilden inzetten voor de verheffing van de arbeidersbevolking. Groepering van woningen volgens de wijkgedachte moest voorkomen dat de stedeling een ‘stadsnomade’ werd en kriskras door de stad sociale contacten en vermaak zou zoeken. Voor Pendrecht werd gewerkt met een nieuwe verkavelingsvorm, de wooneenheid. Een wooneenheid bestond uit circa tachtig woningen voor zowel grote en kleine gezinnen als alleenstaanden en bejaarden. Recreatievoorzieningen, scholen, speelplaatsen en buurthuizen in de buurt waren dus van het grootste belang. De straten in Pendrecht zijn vernoemd naar dorpen uit Zeeland en Zuid-Holland die tijdens de Watersnoodramp van 1953 waren getroffen.
De gevolgen voor de vooroorlogse wijken op Zuid waren aanzienlijk. Niet alleen trokken veel Rotterdammers, ‘de gefortuneerde arbeiders’ naar deze nieuwe woonwereld, in de perceptie veranderden de oude wijken in de oude wereld, die smoezelig afstak bij de frisheid van de naoorlogse tuinsteden. In de oude wijken op Zuid ging het fijnmazige stedelijke leven verder, met telkens nieuwe nieuwkomers, waarbij Chinezen en Turken vanaf de jaren zestig de hoofdmoot vormden. De elegante portiekflats in de Stellendamstraat in Pendrecht van architect Harry Nefkens uit 1954 ontsnapten in 2003 aan de sloophamer. De flats, bijgenaamd ‘de vissenkommen’ naar hun grote ramen, kennen doorgangen onder de woonverdiepingen, waarmee de stedelijke ruimte continue en collectief wordt. Achter de onderdoorgang liggen de gemeenschappelijke binnentuinen, waar de bewoners elkaar zouden ontmoeten, zoals dat 40 jaar eerder op de Brink in Vreewijk was gedacht.

In 1974 startte in Rotterdam een intensief proces van stadsvernieuwing, de vijfde proeftuin. Net als aan het begin van de eeuw was de urgentie hoog; de oude wijken stroomden leeg, bewoners trokken naar de randgemeenten of naar nieuwbouwwijken als Prins Alexander. Daar waren comfortabele woningen met een gasaansluiting en een douche, ook al werden na de Groninger gasvondsten in 1957 ook in de oude wijken gasleidingen gelegd. De gemeente kocht in heel Rotterdam in 1975 maar liefst 30.000 woningen op. Aanvankelijk zonder rijksbijdrage begon Rotterdam met verschillende typen renovaties, daarbij ondersteund door een heel leger Delftse ingenieurs, maar ook sociologen en juristen. Met bestemmingsplannen (Hillesluis) of de minder verstrekkende leefmilieuverordening (Bloemhof) werden garages en bedrijfjes in woonstraten weg bestemd met de Hinderwet als hefboom. Kort daarna begon het Rijk financieel bij te dragen en stelde het de Rotterdamse aanpak als voorbeeld voor andere gemeenten. De ‘Hoog Niveau Renovatie’ was de meest verregaande en betekende interne kaalslag: binnen de casco’s werd een volledig nieuwe woningdifferentiatie gerealiseerd. De zogenaamde ‘dakdozen’ in de Gaasbeekstraat en de bloedeloze vernieuwing van de Sandelingstraat in Bloemhof laten zien dat de goede bedoelingen van toen wel het wooncomfort verbeterden, maar het stadsbeeld hier lieten verpieteren.

In 1984 waren er op Zuid 5000 woningwetwoningen aangepakt en was het areaal aan openbare ruimte flink toegenomen; zo lukte het in Hillesluis om het rangeerterrein bij stadion Feyenoord, waar treinen met explosieven en gevaarlijke stoffen stonden, in te richten als het prachtige West-Varkenoordse park (ontwerp Gerrit Smienk en Hubert de Boer, 1982). De aanleg van de Spoortunnel versnelde dit proces, en gaf ook de oude buurt Feyenoord een boost. Met als motto het verbeteren van de leefomgeving werden gaten geslagen in de stedenbouwkundige structuur op plekken die al vanaf de bouw van een mindere kwaliteit waren. Na sloop ontstonden bijvoorbeeld het Polderplein, het Brabantseplein (en het park in het aangrenzende bouwblok), en de beplante overhoeken aan de Wapen- en Schildstraat.

Door alle aandacht voor de woningbouw en wooncomfort zijn andere gebouwen er in de stadsvernieuwing niet altijd even goed afgekomen. De monumentale gemeentelijke scholen uit het Interbellum werden als obstakels gezien – de massieve geboortegolf uit de jaren twintig was al lang voorbij en veel scholen stonden leeg. Ze werden nog niet gezien als kansrijke woongebouwen, al dan niet in collectief particulier opdrachtgeverschap. Prachtige schoolgebouwen werden gesloopt en niet zelden vervangen door nieuwe, niet in het weefsel passende nieuwbouwcomplexen. In Tarwewijk, Hillesluis en Bloemhof werden veel kerken gesloopt. De locaties van de kerken werden vaak plekken voor appartementencomplexen. De oude wijken kregen ook veel nieuwe voorzieningen, als sportfaciliteiten, jeugdhonken etcetera; het stadion Feyenoord en bioscoop/danspaleis het Colosseum waren decennialang de enige gelegenheden voor vrijetijdsbesteding geweest.

De zesde ronde. In de jaren tachtig kwam de Kop van Zuid in beeld als uitbreiding van het centrum. Dit eiland te midden van oude stadshavens werd met de noordoever verbonden met een brug, terwijl stedelijke functies als de Rechtbank ernaartoe werden verplaatst. Hoewel er in de jaren tachtig met wantrouwen naar de Kop van Zuid werd gekeken– de havenpier zou nooit centrum worden, er zou teveel geld naar toe gaan, het project zou bedreigend zijn voor de oude wijken – is de Kop van Zuid een groot succes geworden. Maar of het nog Zuid is, is de vraag. De referentie van het ambitieuze college van toen was Amerika; de hoogbouw en projectontwikkelaarslogica van Baltimore in het bijzonder. Dát zou Rotterdam erbovenop
helpen, na jaren van gemeentelijke stadsvernieuwing. Inmiddels strekt zich tot ver voorbij Katendrecht een nieuwe wereld uit van koopwoningen (Laan op Zuid), lofts (Fenixloodsen), restaurants (Deliplein), culturele voorzieningen (verhalenhuis Belvedere) en sportvoorzieningen (Topsportcentrum). Imago blijft een terugkerende en hardnekkige zaak. Omstreeks het jaar 2000 startte de herstructurering van de naoorlogse woonwijken. Zuidwijk, Pendrecht, Hoogvliet en later Lombardijen werden grondig aangepakt. Grote delen van Pendrecht worden vanaf het begin van de eenentwintigste eeuw gesloopt en vervangen door grotere en duurdere woningen voor een rijkere bevolkingssamenstelling. Regisseur en filmer Reggery Gravenbeek zegt in deze publicatie: “Ik kom uit Slinge, maar daar de film de Druk opnemen geeft nu het verkeerde beeld, tegenwoordig is het meer een Vinex wijk.” Wie de 177 nieuwbouwwoningen en de inrichting van de openbare ruimte in de Herkingenstraat bekijkt ziet wat hij bedoelt. De collectiviteitsambitie van de naoorlogse stadsplanners heeft er geen stand gehouden.

Arrival City
Zuid, die eindeloze proeftuin, is aan z’n zevende leven toe. En als je naar de mensen op Zuid kijkt, dan kun je spreken van drie generaties. De eerste generatie, dat waren de nieuwkomers uit Brabant, Drenthe en de eilanden ten zuiden van Rotterdam in de periode 1920-1940. Sociale stijgers, soms met geit, werkzaam in de haven en met een actieradius die precies paste op de door de gemeente met zorg ontworpen wijken. Wijken waar scholen, kerken, verenigingen en burencontacten de regel waren. Die samenleving vertrok gedeeltelijk, met hun stijgende welvaart, naar de nieuwe tuinsteden van na de oorlog, en, in de jaren zeventig en tachtig, naar groeikernen als Barendrecht, Rhoon en Ridderkerk. Maar veel van hun kinderen waren gehecht geraakt aan Zuid en bleven. Tegelijkertijd kwamen niet-westerse migranten, de tweede generatie van nieuwkomers, in de oude wijken te wonen. Al die generaties nieuwkomers brachten hun eigen waarden en samenlevingspatronen mee, hun winkels en boksscholen, hun hobbies en netwerken. Nu, de afgelopen jaren, stroomt de derde groep nieuwkomers Zuid binnen: de welvarende bewoners van Noord, de sociale stijgers van Zuid, en bijna zonder uitzondering betrekken zij een koopwoning in een vernieuwde wijk of een geherstructureerd voormalig industrieterrein. Op wijkprofiel.rotterdam.nl zijn alle cijfers per wijk te vinden, afgezet tegen de percentages van Rotterdam als geheel. Alle drie groepen nieuwkomers hebben op Zuid hun eigen gevoel van thuis ontwikkeld, ‘belonging’ zoals dat zo mooi heet, maar ook hun eigen gevoel van ontheemdheid, zoals het verhaal van Reggery Gravenbeek laat zien.

Die drie golven nieuwkomers maken Zuid voor mij een fascinerend gebied. Wat zou het geweldig zijn om te weten hoe de drie groepen en generaties met elkaar in gesprek gaan, wat ze van elkaar overnemen, maar ook wat ze bij elkaar missen of niet kunnen begrijpen. En zouden er initiatieven, plekken of ruimtes zijn waar al deze mensen zich kunnen scharen rond een gemeenschappelijk doel, ieder op hun eigen manier? Of is dat hopeloos hulpverlenersdenken? Het Essenburgpark-initiatief in Delfshaven laat zien dat de hedendaagse bottum-up samenleving nieuwe collectieve waarden kan bieden. Het Essenburgpark is een tegengeluid richting de verStarbuckisering van wijken, waarbij de consumptiedrang van het eenzame stadsindividu vooropstaat.

Arrival City, de beststeller van de Brits-Canadese journalist Doug Saunders uit 2011, gaat over de trek naar de stad. Saunders bezocht wereldwijd twintig stadswijken om de effecten van ruraal- urbane migratie te onderzoeken. Hij beschrijft het langzame proces van integratie in het nieuwe stadsleven, het hechten aan de nieuwe omgeving. Saunders ziet deze ‘aankomstwijken’ niet als chaotisch, afstotend en disfunctioneel, maar als een veilige haven voor nieuwelingen, aldus Gerben Helleman in zijn recensie uit 2012. De wijk als emancipatiemachine – dat geldt zeker voor de wijken op Zuid, al sinds een eeuw. Hoewel we onze ogen niet moeten sluiten voor de problemen van Zuid, is het voor mij zo merkwaardig dat het frame van bestuurders, bouwers, planners en ontwikkelaars nog altijd lijkt te zijn: DE FYSIEKE STAD OP ZUID, ZOALS HIJ IS, IS NIET GOED EN MOET VERANDERD WORDEN OM WEL GOED TE ZIJN. Het is de oude reflex om de stad te slopen, en er later achter te komen dat daar niet het probleem lag – met een dertien in een dozijn stad als resultaat. Hier klinkt het oude stigma van de boerenzij, waar geen noordeling ooit komt. Waarde is niet alleen monetair te waarderen, het zijn ook, en vooral, de verhalen, sociale structuren, gemeenschappen van mensen, vaste ommetjes, scholen, kerken en winkels. Sociale duurzaamheid en fysieke duurzaamheid bepalen de kwaliteit van een buurtsamenleving, die de ene keer een groot laadvermogen voor nieuwkomers in nieuwe woningen kan opbrengen, maar de andere keer nauwelijks over die capaciteit beschikt. Zit de kracht van Zuid juist niet in die drie gemeenschappen, die ieder voor zich weer uit meerdere generaties bestaan? De zes proeftuinen, een stedelijk weefsel met wijken als personages met karakters, uit de rijkste periode van de publieke sector, tuindorpen uit verschillende fases, sterke woonmilieus voor stedelingen, het is er allemaal. Hoe zou je het weefsel met acupunctuur in plaats van amputatie kunnen aanpassen? Wat is de kwaliteit van de stad die er voor terugkomt? Wie bedenkt de nieuwe wooneenheid voor de samenleving van nu? Hoe kan de loyaliteit en het organiserend vermogen van de zuidbewoner hierin een plek krijgen? Kan hun parallelle economie hierbij helpen? Zo’n koers vereist daadwerkelijke kennismaking met wat er is. Kortom: wat kan de bijdrage zijn van Sculpture International Rotterdam (SIR) en de Eerste Rotterdam Triënnale aan de zevende proeftuin op Zuid? Laten we onszelf bevragen op onze motieven. Het doet ertoe, in een tijd van framing en communicatie.

Publicatiedatum: 18/11/2019

Programma